Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0832

Datum uitspraak2003-01-21
Datum gepubliceerd2007-08-01
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers1998/833
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht zich zonder voorlichting door een onafhankelijke deskundige niet in staat om het debat tussen [F.] en [G.] te beslissen. Voor brandstichting – die als mogelijke oorzaak van de brand door zowel [G.] als [F.] niet wordt uitgesloten – bestaan geen voldoende concrete aanwijzingen. Het hof zal een deskundigenverhoor bevelen.


Uitspraak

21 januari 2003 tweede civiele kamer rolnummer 98/833 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: 1. [appellant sub 1], 2. [appellant sub 2], 3. [appellant sub 3], allen wonende te [woonplaats], appellanten na verwijzing, procureur: mr. J.M.J. Huver, tegen: de naamloze vennootschap N.V. Interpolis Schade, gevestigd te Tilburg, geïntimeerde na verwijzing, procureur: mr. J.M. Bosnak. 1 Het verloop van het geding 1.1 Voor het verloop van het geding tot aan de rolbeschikking van 23 juli 2002, zie die beschikking, alsmede het tussenarrest van dit hof van 7 maart 2000 (hierna: het tussenarrest; [LJN BB0830]). 1.2 Na genoemde rolbeschikking heeft Interpolis bij akte inhoudelijk gereageerd op de gewijzigde eis. 1.3 Vervolgens hebben partijen andermaal de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd. 2 Verdere beoordeling van het geschil na verwijzing 2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof [appellanten] toegelaten tot het bewijs van de feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de brand noch direct noch indirect verband houdt met de hennepteelt. 2.2 Als getuigen zijn gehoord: [appellant sub 1] en [appellant sub 3], beiden partijgetuige, [A.], ooggetuige, [B.], medewerker van het energiebedrijf, [C.], indertijd uitrukbevelvoerder van de brandweer, [D.] en [E.], beiden politieambtenaar, en [F.], brandoorzaakonderzoeker. 2.3 Uit de getuigenverklaringen van [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [C.] volgt dat de brand bij aankomst van de brandweer en ook enige tijd daarvoor – namelijk vanaf het moment dat de gebroeders [appellanten] ter plaatse arriveerden – op de begane grond het hevigst was. Uit de verklaring van [A.] lijkt te volgen dat dit ook op een eerder moment, namelijk dat van de ontdekking van de brand, het geval was, maar gelet op de afstand van de brand waarop deze getuige zich ten tijde van zijn waarnemingen bevond, staat de betrouwbaarheid van die waarnemingen onvoldoende vast. 2.4 Gelet op de getuigenverklaring van [B.] is het aannemelijk dat – behalve in de kelder – ook op de zolderverdieping activiteiten ten behoeve van de hennepkwekerij plaatsvonden. De getuige heeft immers geconstateerd dat, vanuit de illegale aftakking van de hoofdkabel, een kabel langs de muur naar boven liep, zij het ook dat ten tijde van zijn waarneming het koper van deze – geheel verbrande – kabel op enige hoogte weer naar beneden hing. De verklaring van [B.] vindt bovendien steun in die van [D.], die – naar aanleiding van het proces-verbaal van aangifte van 12 november 1993 (overgelegd bij conclusie van antwoord) – tevens heeft verklaard dat hij aanneemt dat op de bovenverdieping ook allerlei apparatuur heeft gestaan geschikt voor een hennepkwekerij, omdat hij de resten daarvan op de vloer van de begane grond heeft aangetroffen. 2.5 De getuige [E.] heeft geen relevante verklaring kunnen afleggen. 2.6 De verklaring van de getuige [F.] is vooral van belang voor de waardering van zijn rapportage van januari 1999 (overgelegd bij memorie na verwijzing) en van het in diverse producties gevoerde debat tussen hem en de expert van Interpolis, [G.]. [F.] heeft op 15 oktober 1996 – derhalve zeer geruime tijd na de brand – de boerderij bezocht. Op dat moment was de boerderij reeds deels gesloopt. Het enige relevante wat hij toen heeft kunnen waarnemen is een zware inbranding in de vloer van de woonkamer, ter hoogte van de voorgevel. Waardoor die inbranding is veroorzaakt, heeft hij niet kunnen vaststellen, wel heeft hij op de plaats van de inbranding de resten van een coaxkabel en aansluitpluggen van een antenneaansluiting aangetroffen. Het hof ziet geen aanleiding om aan de feitelijke juistheid van deze waarnemingen te twijfelen. De enkele omstandigheid dat, zoals Interpolis aanvoert, [G.] de inbranding destijds niet heeft gezien, is in dit verband onvoldoende. 2.7 Blijkens zijn verklaring heeft [C.] uit het feit dat de brand op de begane grond het hevigst was, zelf de conclusie getrokken dat de brand op de begane grond naast de voordeur was begonnen. Uit zijn verklaring blijkt echter – min of meer impliciet – dat hij de vraag waar de brand is begonnen, niet als zodanig heeft onder-zocht, omdat hij dat tot de verantwoordelijkheid van de recherche rekende. 2.8 In verband met zijn ervaring als brandoorzaakonderzoeker meent [F.] dat de door hem waargenomen inbranding is veroorzaakt door een intensieve brandbelasting gedurende zo’n dertig minuten. Inbrandingen van de waargenomen omvang heeft hij nog niet aangetroffen als gevolg van secundaire brandhaarden. In genoemde rapportage van januari 1999 heeft [F.] twee scenario’s beschreven, één waarin de brand begonnen is op de zolderverdieping en één waarin de brand op de begane grond is begonnen, ter plaatse van de door hem waargenomen inbranding. Het eerste scenario wordt door [F.] op grond van diverse aan zijn deskundigheid ontleende argumenten verworpen en het tweede aanvaard (in dit verband spreekt zijn rapportage van een “hoge mate van zekerheid”). 2.9 Lijnrecht tegenover deze bevindingen van [F.] staan die van [G.], die blijkens zijn rapportage van 1 november 1993 (overgelegd bij conclusie van antwoord) binnen enkele dagen na de brand ter plaatse een onderzoek heeft ingesteld. Volgens deze expert heeft het vuur waarschijnlijk in aanvang gewoed of tevens gewoed op de vloer in de slaapkamers dan wel op de zolder boven deze slaapkamers. De zware inbranding in de woonkamer waarover [F.] spreekt, is door [G.] niet waargenomen. In de overgelegde reacties op de bevindingen van [F.] heeft [G.] zijn conclusies op grond van aan zijn deskundigheid ontleende argumenten gehandhaafd. 2.10 Het hof acht zich zonder voorlichting door een onafhankelijke deskundige niet in staat om het debat tussen [F.] en [G.] te beslissen. Voor brandstichting – die als mogelijke oorzaak van de brand door zowel [G.] als [F.] niet wordt uitgesloten – bestaan geen voldoende concrete aanwijzingen. 2.11 Het hof zal een deskundigenverhoor bevelen. De deskundige zal zijn onderzoek aan de hand van de hierna te formuleren feitelijke uitgangspunten en het procesdossier dienen te verrichten, zal zijn op schrift gestelde voorlopige bevindingen aan de te benoemen raadsheer-commissaris, met afschrift aan de procureurs van partijen, dienen toe te zenden, waarna het verhoor zal plaatsvinden, waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt. De deskundige zal uiteraard ook gemotiveerd in dienen te gaan op de argumenten van respectievelijk [F.] en [G.]. 2.12 De feitelijke uitgangspunten van het onderzoek formuleert het hof als volgt: a. Behalve in de kelder vonden ook op de zolderverdieping van de boerderij activiteiten ten behoeve van een hennepkwekerij plaats (zie hiervoor onder 2.4). b. De brand was bij aankomst van de brandweer en ook enige tijd daarvoor op de begane grond het hevigst (hiervoor onder 2.3). c. De boerderij is door [G.] kort na de brand onderzocht. De in zijn rapportage van 1 november 1993 (productie 5 bij conclusie van antwoord) omschreven waarnemingen, tezamen met de bij die rapportage gevoegde kleurenfoto’s, zijn – afgezien van de door [G.] aan zijn waarnemingen verbonden conclusies – niet betwist, zodat de deskundige in zoverre bedoelde rapportage tot uitgangspunt dient te nemen. d. In de vloer van de woonkamer, ter hoogte van de voorgevel, is nadien een zware inbranding waargenomen, zoals omschreven in de rapportage van [F.] van januari 1999 (productie 1 bij memorie na verwijzing). Deze waarneming – en niet de daaraan door [F.] verbonden conclusies – dient eveneens tot uitgangspunt voor de deskundige (hiervoor onder 2.6). 2.13 De aan de deskundige voor te leggen vraagstelling formuleert het hof voorlopig als volgt: 1. Volgt uit de onder 2.12 bedoelde feitelijke uitgangspunten van het onderzoek en eventueel uit aanvullende gegevens dat de onderhavige brand direct noch indirect verband houdt met de hennepteelt? Zo ja, met welke graad van waarschijnlijkheid? 2. Hoe beoordeelt u in dit verband de waarschijnlijkheid van de door respectievelijk [G.] en [F.] beschreven scenario’s van het ontstaan van de brand? 3. Bent u bij de beantwoording van de vragen 1 en 2 uitgegaan van andere gegevens dan onder 2.12 bedoeld? Zo ja, welke? 4. Geeft uw onderzoek aanleiding tot het maken van opmerkingen? Vooralsnog gaat het hof ervan uit dat de benoeming van één deskundige volstaat. Als oorspronkelijk eiser dienen [appellanten] te worden belast met het ter zake van het onderzoek te bepalen voorschot. 2.14 Het hof zal de zaak verwijzen naar de rol teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over de persoon van de deskundige, eventueel over het aantal te benoemen deskundigen en over de vraagstelling. Voorzover partijen niet met een eensluidend voorstel komen wat betreft de persoon van de deskundige, is het van belang dat zij aangeven waarin de deskundige ervaring van de door hen voorgestelde respectieve personen bestaat. 3 Beslissing Het hof, rechtdoende na verwijzing: verwijst de zaak naar de rol van 18 februari 2003 voor akte aan de zijde van [appellanten] voor het onder 2.14 bedoelde doel, waarna Interpolis in de gelegenheid zal zijn om bij antwoordakte te reageren; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit arrest is gewezen door mrs. Van der Poel, Heisterkamp en Valk en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2003.